13
1 En de oude Tobit opende zijn mond, om den Heer te loven, en sprak: Groot zijt Gij, Heer, in eeuwigheid, En tot in alle eeuwen duurt uw rijk. 2 Want Gij slaat wel, maar geneest weer, Gij brengt naar de onderwereld, en voert eruit terug; Niemand is er, die uw hand kan ontlopen. 3 Kinderen Israëls, looft den Heer, En prijst Hem, dat de heidenen het horen; 4 Want Hij verspreidde u onder volken, die Hem niet kennen. Om zijn wonderdaden te verkonden en hen te doen weten, Dat er geen almachtige God is dan Hij. 5 Hij heeft ons getuchtigd om onze zonden, Maar Hij zal ons weer redden om zijn barmhartigheid. 6 Ziet toch, wat Hij voor ons heeft gedaan, En looft Hem in vreze en siddering; Verheerlijkt door uw daden den Koning der eeuwen. 7 Ik zelf wil Hem loven in het land van mijn ballingschap; Want Hij heeft zijn glorie getoond aan het zondige volk. 8 Bekeert u dan, zondaars; beoefent voor God de gerechtigheid; En gelooft, dat Hij u barmhartig zal zijn. 9 Met geheel mijn ziel wil ik in Hem mij verblijden. 10 Looft den Heer, gij allen, die Hij heeft uitverkoren; Viert dagen van blijdschap, en brengt Hem uw lof. 11 Jerusalem, gij stad van God, De Heer heeft u gestraft, om wat uw handen misdeden. 12 Loof nu den Heer door uw goede daden. En wil den God der eeuwen prijzen, Opdat Hij zijn tent weer in u opbouwe, Al uw ballingen tot u terugroepe, En gij weer vreugde moogt hebben in alle eeuwen der eeuwen. 13 Gij zult stralen in schitterend licht, En alle uiteinden der aarde zullen u huldigen. 14 Van verre zullen de volkeren komen, En met hun gaven in uw midden den Heer aanbidden; Uw land zullen zij beschouwen als heilig, 15 Want zij komen tot U, om de heerlijke Naam te vereren. 16 Vervloekt zijn allen, die u verachten; En die u belasteren, worden allen gestraft. Maar gezegend zijn zij, die u weer opbouwen. 17 Dan zult gij weer vreugde vinden in uw kinderen, Daar zij allen gezegend worden en bijeengebracht bij den Heer. 18 Gelukkig allen, die u beminnen, En verheugd zijn over uw vrede. 19 Loof, mijn ziel, den Heer, Want Hij heeft Jerusalem, zijn stad, Bevrijd van al haar kwelling, Hij, de Heer, onze God! 20 Ik zal gelukkig zijn, als mijn geslacht blijft bestaan, Om de heerlijkheid van Jerusalem te aanschouwen. 21 Jerusalems poorten worden dan opgebouwd uit safier en smaragd, En heel de kring van haar muren uit kostbare steen. 22 Al haar pleinen worden met zuiver wit marmer belegd, In haar straten wordt het Alleluja gezongen. 23 Gezegend de Heer, die haar groot heeft gemaakt, Hij heerse over haar in de eeuwen der eeuwen! Amen!