7
1 De volgende dag liet Holoférnes zijn troepen tegen Betoel oprukken. 2 Het waren honderd twintigduizend man voetvolk en twee en twintigduizend ruiters, behalve de hulptroepen van alle jongemannen, die hij in de provincies en de steden had gevangen genomen en meegevoerd. 3 Allen maakten zich tegelijkertijd op voor de strijd tegen de Israëlieten. Langs de berghelling trokken zij naar de top, die Dotan beheerst, en verspreidden zich van het punt, dat Belmáin heet, tot Chelmon tegenover Esdrelon. 4 Toen nu de Israëlieten hun grote overmacht zagen, wierpen zij zich op de grond, strooiden as op hun hoofd en smeekten gezamenlijk, dat de God van Israël Zich over zijn volk zou ontfermen. 5 Daarna namen zij hun wapens op, bezetten de punten, waar zich een smal bergpad bevond, en bleven daar dag en nacht op wacht. 6 Nu ontdekte Holoférnes, die intussen de omgeving in ogenschouw nam, aan de zuidzijde buiten de stad een bron, waarop hun waterleiding aansloot, en liet de watertoevoer afsnijden. 7 Daar er echter niet ver buiten de muren nog andere bronnen waren, waaruit men de Joden heimelijk water zag putten, niet zozeer om te drinken dan wel om zich te verfrissen, 8 gingen de Ammonieten en Moabieten naar Holoférnes en zeiden: De Israëlieten vertrouwen niet op hun lansen en pijlen, maar op de bergen, die hen beschermen, en op de steil aflopende heuvels, die hen beschutten. 9 Wilt gij hen dus zonder slag of stoot in uw macht krijgen, dan moet gij de bronnen laten bewaken en hen verhinderen, water te putten. Zo kunt ge hen zonder wapengeweld om het leven brengen, of zullen zij van uitputting hun stad overgeven, die volgens hen onneembaar is, omdat zij in de bergen ligt. 10 Holoférnes en zijn lijfwacht vonden dit een uitstekend voorstel; hij gaf dus bevel, bij elke bron een wachtpost te plaatsen van honderd man. 11 Toen deze bewaking twintig dagen geduurd had, was de watervoorraad in de putten van alle inwoners van Betoel opgeraakt, en was er in de stad geen voldoende drinkwater meer, zelfs niet voor één enkele dag, ook als men het volk slechts een geringe hoeveelheid water zou geven. 12 Daarom gingen alle mannen en vrouwen, de jongemannen en de kinderen naar Oezzija, en riepen allen tezamen: 13 God moge oordelen tussen u en ons; want gij hebt ons in het ongeluk gestort. Omdat ge geen vrede hebt willen sluiten met de Assyriërs, heeft God ons aan hen verkocht. 14 Dit is ook de reden, waarom ons niemand te hulp komt, en dat wij voor hun ogen van dorst en volkomen uitputting bezwijken. 15 Roep nu alle burgers bijeen, om ons allen vrijwillig aan de soldaten van Holofèrnes over te geven. 16 Want het is beter voor ons, met behoud van ons leven, God in gevangenschap te dienen, dan te sterven en door de hele wereld bespot te worden, als wij onze vrouwen en kinderen voor onze ogen zien sterven. 17 Wij bezweren u heden bij hemel en aarde en bij den God onzer vaderen, die ons straft volgens onze zonden: Geef de stad nu over aan het leger van Holoférnes, en laat het zwaard spoedig een einde aan ons maken; want anders wordt het maar nodeloos uitgesteld, terwijl wij versmachten van dorst. 18 Hierop begonnen alle aanwezigen luid te jammeren en te wenen, en urenlang riepen zij eenparig tot den Heer en zeiden: 19 Ook wij hebben gezondigd, evenals onze vaderen; wij hebben verkeerd gedaan en zonden bedreven. 20 Ontferm U over ons in uw barmhartigheid, of straf onze misdaden met uw eigen gesels, maar lever ons, die U belijden, niet over aan een volk, dat U niet kent. 21 Duld niet, dat men onder de heidenen zegt: “Waar is hun God?” 22 En toen zij, vermoeid van dit roepen en afgemat van het schreien, zwegen, 23 stond Oezzi-ja op, en sprak met tranen in de ogen: Broeders, houdt moed; laat ons nog vijf dagen wachten op Gods barmhartigheid. 24 Misschien zal Hij een einde maken aan zijn verbolgenheid, en zijn Naam verheerlijken. 25 Maar als er na verloop van vijf dagen geen hulp is gekomen, zullen wij doen, wat gij zegt.